De onzichtbare hand
De onzichtbare hand - Hoe markteconomieën opkomen en neergaan (oorspr. Engelse titel: The Invisible Hand?) is een boek over economie geschreven door de Nederlandse historicus Bas van Bavel en in 2016 gepubliceerd door Oxford University Press.[1] In Nederland en België werd het boek uitgegeven in 2018 door uitgeverij Prometheus.[2][3]
Korte inhoudsbeschrijving[bewerken]
Met dit boek toont Bas van Bavel aan dat markteconomieën opkomen en neergaan. In een eerste fase van de cyclus is er betrekkelijk veel vrijheid en gelijkheid, of zijn de elites op z’n minst verdeeld en is de macht dus verspreid over verschillende groepen. Deze situatie creëert markten; aanvankelijk groeien de goederenmarkten, maar vroeg of laat ontstaan er ook een grondmarkt, een financiële markt en een arbeidsmarkt. Deze factormarkten (het betreft hier immers productiefactoren) stuwen aanvankelijk de economie nog op, maar na verloop van tijd ontstaat een marktelite die het grootste deel van de winsten van de mark incasseert en de politieke macht naar zich toe trekt. Zo zet de elite na verloop van tijd de spelregels van de markt naar zijn hand. De markten worden minder vrij en de elite bedient vooral zichzelf, desnoods met dwangmiddelen. De markten stagneren, politieke inspraak van het volk verdwijnt, de kloof tussen de rijken en de middenklasse groeit en in een laatste fase daalt de economie. Er wordt immers niet of nauwelijks meer geïnvesteerd in infrastructuur en productiemiddelen, maar vooral in financiële producten, want die brengen op korte termijn meer op.
De titel van het boek verwijst naar de Onzichtbare hand van Adam Smith. Smith leefde in Engeland in de eerste fase van de economische cyclus, toen de langetermijneffecten van marktwerking nog niet duidelijk waren, vandaar dat hij vooral de positieve effecten zag van de Engelse markteconomie.
Dit boek zal aantonen dat factormarkten – de markten voor grond, pacht, arbeid en kapitaal – en de economieën waarin deze markten het overheersende systeem van verdeling vormen – de markteconomieën – geen specifiek modern verschijnsel zijn, maar al op diverse momenten in het verleden bestaan hebben. Het boek zal laten zien dat deze markteconomieën niet altijd blijven doorgroeien, maar op een bepaald moment stagneren en weer achteruitgaan, terwijl ze bovendien niet uniform zijn, maar bestaan uit zeer uiteenlopende combinaties van institutionele spelregels en zijn ingebed in zeer uiteenlopende samenlevingen. Dit boek betoogt dat factormarkten inderdaad zorgen voor een flexibele en dynamische uitwisseling van grond, arbeid en kapitaal, maar wellicht voor minder economische groei dan in de economische vakliteratuur doorgaans wordt aangenomen; in plaats daarvan bouwen ze juist ook voort op de groei die in deze samenlevingen al in de voorafgaande periode op gang was gekomen, toen er in de samenlevingen in kwestie nog andere systemen van uitwisseling van kracht waren, zoals de staat, verwantschap, gemeenschappen en corporaties, vaak in combinatie met goederenmarkten. Dit boek zal belichten hoe de daaropvolgende opkomst van factormarkten de economische groei weliswaar verder opdrijft, maar tegelijkertijd kleine groepen in staat stelt tot het vergaren van steeds meer privébezit, in de vorm van financieel vermogen, grond en natuurlijke hulpbronnen. Op de lange termijn leidt dit tot een verscherping van sociale tegenstellingen en een afname in de welvaart voor gewone mensen. Het leidt ook tot toenemende ongelijkheid op politiek gebied – want de nieuwe marktelites zetten hun economische rijkdom om in politieke slagkracht – en tot een groeiende greep van de marktelites op de spelregels van het marktverkeer. De inrichting van de factormarkten wordt zo minder flexibel en meer gericht op de belangen van de marktelites, en dat leidt tot stagnatie van de economische groei, of zelfs tot achteruitgang. Tegelijkertijd beginnen mensen zich terug te trekken uit de markt, zodat de factormarkten weer krimpen. Het hele proces mondt dus uit in achteruitgang, een implosie, van de markteconomie. P. 16 - 17
Markten: een inleiding[bewerken]
De wijze waarop de verdeling en toewijzing van grond, kapitaal en arbeid georganiseerd is, vormt de basis van de welvaart. De auteur maakt het onderscheid tussen de marktwijze voor die verdeling en alle andere wijzen. Waar de markt de belangrijkste wijze is voor die verdeling, spreken we van een markteconomie. De eerste vooronderstelling is dat markteconomieën moderne verschijnselen zijn, maar vrij recent historisch onderzoek wijst uit dat dit fout is. Ten tweede veronderstelt men vaak dat markten uniforme, flexibele, haast abstracte speelvelden zijn van vraag en aanbod, maar markten zijn altijd ingebed in historische, institutionele kaders en dus nooit uniform of abstract en soms ronduit star. Ten derde gaat men er vaak vanuit dat markten zelfregulerend zijn, maar de spelregels van de markt komen niet spontaan tot stand maar tonen de machtsverhoudingen van dat moment. Ten vierde neemt men vaak aan dat markten altijd welvaartsbevorderend zijn, maar markten hebben soms negatieve sociale en ecologische gevolgen. Ten vijfde is er de vooronderstelling dat markten de politieke vrijheid bevorderen, maar het is omgekeerd: vrijheid (d.w.z. dat de macht verdeeld is over verschillende groepen) creëert markten. De laatste vooronderstelling die Van Bavel weerlegt in dit boek is de lineaire kijk op geschiedenis; waar we gewoon zijn om de economie als een steeds opgaande lijn te bekijken, stelt hij er een cyclische visie tegenover: markten komen op, stagneren en krimpen.
Dit boek gaat niet over de relatie tussen instituties en markten, maar over de wisselwerking tussen instituties, economische ontwikkeling en sociale structuur waarbij de hypothese is dat dynamische factormarkten het sociale weefsel veranderen en dat beïnvloedt de instituties negatief, waardoor de markten op hun beurt achteruit gaan.
Elementen die in dit boek worden onderzocht[bewerken]
- De mate waarin de productiefactoren via de markt werden toegewezen en de evolutie hiervan.
- Factormarkten kunnen niet ontstaan zo lang niet-marktgebonden instituties bestaan, bv horigheid verhindert het ontstaan van een arbeidsmarkt.
- Factormarktinstituties: formele spelregels (en hun veranderingen) weerspiegelen immers de sociale verhoudingen.
- De verdeling van grondbezit en kapitaal en de mate waarin maatschappelijke groepen invloed hadden op (het tot stand komen van) instituties.
- De chronologie van economische groei en achteruitgang als toetssteen van de hypothese, a.d.h.v. gegevens over de reële lonen, aangevuld met gegevens over lichaamslengte, klimaat en demografie.
- Het macroniveau teneinde algemene conclusies te kunnen trekken over de langere termijn.
- Factormarkten omdat ze zorgen voor inkomen (grond bv) en aanzien, omdat ze wijzen op wie de macht heeft, de accumulatie van rijkdom vergroten en sociale groepen kunnen knechten en de verdeling van hulpbronnen kunnen veranderen.
Markten in een vroegmiddeleeuws rijk: Irak 500 – 1100[bewerken]
Er zijn weinig kwantitatieve bronnen uit die periode, bv belastingsregisters, maar wel veel kwalitatieve bronnen: kronieken, verhandelingen over recht, literaire teksten … en archeologische vondsten.
Na een aantal succesvolle revoltes van de zesde tot de achtste eeuw was de macht verdeeld over verschillende groepen en was dwangarbeid zo goed als verdwenen. Irak was een markteconomie geworden waar de factormarkten groeiden en bloeiden.
Het maatschappelijke evenwicht ging verloren vanaf de achtste eeuw, te wijten aan een elite van families met grootgrondbezit, banken en bevoegdheid voor belastinginning (=belastingpacht). Ze domineerden de graanmarkt en hadden monopolies. Vanaf 900 werden ambten verkocht, bv het ambt van opperrechter, en steekpenningen werden normaal.
In de steden was er een vrije arbeidsmarkt (8e – 10e eeuw), maar op het platteland nam de vrij arbeid af en slavenarbeid nam toe. Begin 10e eeuw was de geschatte ginicoëfficiënt 0,6 voor inkomen (=heel ongelijk) en voor bezit 0,99: de hoogste ongelijkheid ooit gemeten.
Er ontwikkelde zich een geldmarkt. In steden ontstonden ‘futures contracten’ (salom), kredietbrieven (suftaja) en wisselbrieven (sakh). In de tiende eeuw verschenen veel wisselbankiers en ontstond een soort centraal bankagentschap: diwan al-jahabidhah o.l.v. een gouverneur. De rente was vaak 1 dirham per dinar; tussen 4 en 10 %, wat wijst op een stabiele kapitaalmarkt.
Er ontstond in deze periode (8e – 10e eeuw) dus 1) een economisch en politieke elite, 2) rijkdom nastreven werd de norm, 3) de financiële markten bloeiden en boden een uitweg voor al dat geld en 4) er kwamen legale manieren om de rijkdom te behouden: waqfs, stichtingen met religieus of algemeen maatschappelijk doel – zij werden nooit belast.
Vanaf 850 is duidelijk dat de landbouwopbrengsten daalden én dat een elite de opbrengsten van de landbouw wisten af te romen zodat de staat minder belastingen ontving, o.a. door de belastingpacht. Belastingpachters investeerden immers liever in handel of speculeren met goud dan in irrigatie-infrastructuur zodat land verdroogde en/of verzilte.
Het gevolg was een plattelandsvlucht vanaf midden achtste eeuw naar de steden die zich het landbouwoverschot toe-eigenden. Een ander gevolg van de toenemende ongelijkheid was het ontstaan van onlusten die onderdrukt werden, meestal door huursoldaten, later ook door slavenlegers.
Voedselprijzen stegen als gevolg van de dalende landbouwopbrengsten en het aantal armen nam bijgevolg toe. Rellen braken heel geregeld uit vanaf de negende eeuw; soms met succes (de graanprijs daalde), soms zonder. Structureel veranderde niets. Vanaf de tiende eeuw stegen de uitgaven voor politie en leger sterk ten gevolge van de systematische rebellie tegen de rijken.
Markten in middeleeuwse stadstaten: Midden- en Noord-Italië 1000-1500[bewerken]
De opkomst van markten voor grond, pacht, arbeid en kapitaal in de elfde tot dertiende eeuw[bewerken]
Na opstanden in de 10e en 11e eeuw werd de macht van de adel verspreid onder bredere lagen van de bevolking. In steden zoals Pisa en Florence kon de middenklasse zelfs mee besturen via gilden, broederschappen, stadscommunes e.d.
Net dan, vanaf de 11e eeuw, trachtte de stad het platteland te domineren: stedelingen kochten land en edelen trokken naar de stad, en vanaf de 12e eeuw brachten steden hun onmiddellijke omgeving onder hun controle: ze namen rechtspraak over en benoemden dorpsbestuurders en holden zo het zelfbestuur uit. Toch was de stad vaak ook goed voor het platteland, als het hen uitkwam, spanden ze samen tegen de willekeur van de oude adel.
Vanaf de 9e en zeker 11e eeuw bloeide de grond- (en pacht-)markt. De grondmarkt werd in de 12e eeuw verder gestimuleerd door verbeteringen van het juridische kader, o.a. notariële akten. Rond 1300 waren veel pachten van korte termijn of/en boden rechtszekerheid. Behalve in Lombardije was deelpacht de norm; een deel van de opbrengst is de vergoeding voor het gebruik: mezzadria. Van de 12e tot de 14e eeuw was dit gunstig voor de investeringen in de landbouw; stedelijke eigenaars hadden immers geld en stopten het in infrastructuur (bv stallen, vee, werktuigen) zodat de productie steeg en piekte rond 1300, net als de arbeidsproductiviteit.
In de 13e eeuw waren looncontracten heel gewoon: de arbeidsmarkt bloeide. In de 12e eeuw ontstonden ook de financiële markten (kredieten), vooral in steden. Het verbod op rente werd op verschillende manieren omzeild. Eind 12e eeuw kwam een financiële revolutie: zakenbankiers opereerden internationaal. Rijke kooplieden en bankiers kregen meer politieke invloed: in Pisa bv werd de stadcommune meer en meer gedomineerd door de rijken.
Tussen 1000 en 1300 groeide en ontwikkelde Italië dus razendsnel, zowel vóór als tijdens de opkomst/bloei van factormarkten. In de eerste helft van de 14e eeuw waren de lonen even hoog als in de 16e – 18e eeuw. Het bbp per hoofd was veel hoger dan elders in Europa. Factormarkten kwamen op toen relatief brede lagen van de bevolking betrokken waren bij de besluitvorming en elites ontstonden ten gevolge van marktwerking. Zij stimuleerden verder de markt, maar wisten alsmaar meer de winsten af te romen.
Inrichting en effecten van dynamische factormarkten begin 14e tot midden 15e eeuw[bewerken]
Het mezzadriastelsel werd van de 13e tot de 15e eeuw meer en meer de norm en zorgde ervoor dat het stedelijk patriciaat zijn positie versterkte op alle factormarkten tegelijk. Aanvankelijk zorgde ‘mezzadria’ voor grote investeringen (en dus opbrengsten). Maar verpachters waren ook vaak de kredietverleners en dat veroorzaakte nog meer controle of afhankelijkheid.
Grondbezit van stedelingen op het platteland was niet belast en het gevolg was dat stedelingen veel grond verwierven. Marktinstituties werden aangepast aan het belang van stedelingen. Waar dorpscommunes echter sterk waren en boeren eigen land hadden, waren er wel dorpsmarkten.
De ongelijkheid tussen platteland en stad op vlak van arbeidsmarkt groeide; dwangarbeid (voor plattelanders) kwam vaker voor en in de 14e eeuw werd de slavernij heringevoerd. Burgermilities werden afgeschaft en vervangen door huurlegers die zwaar wogen op de staatskas, de arbeidsmarkt werd streng gereguleerd én gehandhaafd.
De veranderende maatschappelijke inbedding van markten: macht en bezit in de 15e en 16e eeuw[bewerken]
Veel plattelanders leden in de 15e eeuw chronisch honger. Samen met de gevolgen van de pest, leidde dit tot leegloop van het platteland en verlating van de akkers. De landbouwopbrengsten daalden.
De stadstaten voerden vaak oorlogen die bekostigd werden met leningen van de elite. Belastingen waren vanaf de 15e eeuw meer en meer (door overheidsschulden) één systeem van herverdeling van arm naar rijk. Tegelijk kregen de rijke geldschieters alsmaar meer politieke macht; in Genua namen ze bv de staat feitelijk over. De ongelijkheid nam verder toe tot de hoogste van Europa.
‘Bedelarij, verpaupering, misdaad, overbelasting van liefdadigheid, oplopende tegenstellingen tussen arm en rijk – dat zijn zo ongeveer wel de markantste trekken van deze periode.’ (p. 192) Onrust weerde men door de ergste (hongers)nood te lenigen en door wrede onderdrukking. Diepte-investeringen bleven uit, de elite trok liever villa’s op.
Gevolgen voor economie, landbouw en bevolkingsontwikkeling[bewerken]
De concentratie van bezit en politieke macht bij een elite verstoorde de markten, wat de concentratie van macht en rijkdom in de hand werkte. De technologische vooruitgang stagneerde, het bbp per hoofd daalde, net als de verstedelijking.
De pest en de kleine ijstijd zijn geen bevredigende verklaringen hiervoor, want ook de Nederlanden werden erdoor geteisterd en kenden toen net groei. Niet de pest, maar de sociale en institutionele ordening van de samenleving bepaalde herstel of neergang. Zo werden in Italië na de pest her en der draconische arbeidswetten aangenomen, in de Nederlanden nam de arbeidsmobiliteit en -vrijheid toe.
Er waren streken die ver van de steden lagen en het veel beter deden, ook Piëmont en de Alpenvalleien deden het beter. Daar was wél nog zelforganisatie of onafhankelijkheid.
Investeringen in verbeteringen van de productie liepen terug vanwege de toenemende ongelijkheid. Wel investeerde de elite in grond en staatsschulden. O.a. door constructies met onvervreemdbaar erfrecht moest de economie de duimen leggen voor sociaal-dynastieke overwegingen. Ook het inzetten van dwangmiddelen was minder riskant dan investeren. Kunst bekostigen verschafte prestige. In de 13e eeuw was protserig pronken nog inacceptabel: religie en sociale normen verhinderden dit. Vanaf 1400 lapten de elites deze normen (ostentatief) aan hun laars. Tegelijk veranderde de ideologie: geen armoede-ideaal meer maar privérijkdom om zelfontplooiing te realiseren.
Markten in laatmiddeleeuwse en vroegmoderne landsheerlijkheden. De Nederlanden 1100 – 1800[bewerken]
De maatschappelijke situatie voor en tijdens de opkomst van factormarkten, in de 12e tot de 14e eeuw[bewerken]
In de 13e eeuw was er een betrekkelijk brede verdeling van macht: landsheren/vorsten, stedelijk patriciaat, feodale adel, boeren en dorpsgemeenschappen, gilden: ze hadden allemaal iets te zeggen (p. 215). Naast juridische, fiscale, kerkelijke en militaire verantwoordelijkheden was er in kuststreken ook vaak het waterbeheer. Boeren hadden vaak hun grond in eigendom. De macht was kortom breed verspreid, er was relatieve vrijheid.
Dit ging gepaard (11e tot 13e eeuw) met een sterke groei van de goederenmarkten, beide fenomenen versterkten elkaar. Men organiseerde zelf een betere boekhouding en registratie bv, zodat de goederenmarkt efficiënter werd. Ook schokken van de markt werden opgevangen door verenigingen. Die bufferwerking werd gerealiseerd door het beperken van accumulatie van kapitaal en productiemiddelen en door het beperken en reguleren van de factormarkten. De overdracht van grond, kapitaal en arbeid bleef vooral gereguleerd buiten de markt om: via familiebanden, gilden en dorpsgemeenschappen.
De zelforganisaties bestreden ook sociale en ecologische wantoestanden die het gevolg waren van de markt, bv uitputting of vervuiling van hulpbronnen. Deze periode kende veel technologische vernieuwingen, bv molens, en kende een relatief hoge welvaart. Ook agrarische vernieuwingen (ploegen met paarden, wisselteelt) vonden breed ingang en creëerde een stijging van de arbeidsproductiviteit – zonder dat de factormarkten een rol speelden.
Op veel plaatsen konden veel mensen hun vrijheid verdedigen, zoals de Friezen succesvol deden in 1274-75. In 1302 versloeg een Vlaams leger dat vooral uit stadmilities bestond een Frans ridderleger. Niet alle opstanden waren echter succesvol. De volksopstand van 1323 – 1328 tegen (stedelijke) corruptie, adel, patriciaat en grootgrondbezitters mislukte: een leger van edelen uit heel West-Europa versloeg de opstandelingen. De golf opstanden eind 13e, begin 14e eeuw was een confrontatie tussen gewone mensen die hun (gestaag opgebouwde) vrijheid en zelforganisatie verdedigden tegen landsheerlijke machten en overheidsbureaucratieën die deze vrijheden aanvielen. De zelforganisaties moesten voortaan hun macht delen met (nieuwe) elites. De oude feodale macht nam af en zo werd de markt het aangewezen middel om grond, geld en arbeid te verdelen.
De opkomst van factormarkten in de 13e tot de 15e eeuw[bewerken]
Er ontstond een grond- en pachtmarkt vanaf de 11e eeuw o.a. omdat geen enkele groep de niet-marktgebonden overdracht van grond kon domineren. De pachtcompetitie was groot en de landbouwproductie werd alsmaar meer vermarkt.
Vanaf de 14e eeuw nam loonarbeid sterk toe op het platteland én in de stad. Voor de bouw van stadsmuren, kerken … betaalde men arbeid, maar vooral op het platteland bloeide de arbeidsmarkt: op pachtboerderijen, op turfstekerijen, in steenbakkerijen, in de visserij … Maar in Vlaanderen werd de arbeidsmarkt weer ingeperkt door de stedelijke elites (inclusief gilden).
Samen met de groei van loonarbeid en pacht, steeg de vraag naar muntgeld. Ook het aanbod steeg. Vanaf de 13e eeuw waren de financiële markt en kredietverlening opgekomen, krediet was in de 13e – 14e eeuw van wezenlijk belang voor de commercialisering van goederen, grond en pacht.
Een kredietmarkt was al in de 11e eeuw schuchter ontstaan. Rentes tot 87 % verhinderden een doorbraak, naast een kerkelijk verbod, maar zodra de rente zakte tot 10 % begon de financiële markt aan zijn opmars. Steden, vanaf de 12e eeuw al rechtspersonen, verkochten in de 13e eeuw al lijfrentes. De rente daalde tot 6 à 8 % in de vijftiende eeuw, de kapitaalmarkt was dus heel goed georganiseerd en bloeide.
Het functioneren en de effecten van dynamische factormarkten van de 15e tot het midden van de 16e eeuw[bewerken]
Tot de 14e eeuw waren de factormarkten gunstig dankzij de verschillende groepen die elkaar in evenwicht hielden. De economie groeide door investeringen in kapitaalgoederen, door specialisatie en arbeidsdeling.
De pachtmarkt veroorzaakte sociale differentiatie: sommige boeren waren heel succesvol (door specialisatie) en konden veel grond pachten, het aantal arme plattelanders nam toe en werden beschikbaar voor de arbeidsmarkt. Waar het kapitalisme het verst stond, werd meest arbeid verhuurd op het platteland. In de steden verhinderden gilden vaak een open arbeidsmarkt (in Vlaanderen en Brabant).
Ook de kapitaalmarkt verbeterde in de 16e eeuw. In Vlaanderen moest rente afgelost worden vanaf 1529, dorpsgemeenschappen gingen leningen aan. Kapitaal was overal beschikbaar.
De gevolgen waren gunstig: de economie groeide, in Holland tot in de 17e eeuw, waar de factormarkten elkaar versterkten. Toch zouden op lange termijn de markten negatieve gevolgen hebben. In Vlaanderen verkochten boeren soms hun land om hun schulden te kunnen betalen en de traditionele plattelandsverbanden verdampten o.i.v. de polarisatie die het gevolg was van de marktwerking. (13e tot 15e eeuw)
De mislukte opstand van 1323 – 1328 verhevigde het verdwijnen van zelforganisaties en hun positieve effecten. Grootgrondbezit (grote pachtboerderijen) nam toe. Het waterbeheer kwam in handen van (rijke) grondeigenaren en de investeringen daalden. In Holland, waar de rijkdom eind 15e eeuw nog goed verdeeld was tussen steden en platteland, was die eind 16e eeuw vooral in handen van een kleine, stedelijke elite kooplieden-ondernemers. Turfsteken en andere plattelandsnijverheid vergde alsmaar meer kapitaal en kwam zo in handen van de economische elite.
Ongelijkheid nam toe, de toenemende rijkdom belandde hoofdzakelijk bij een kleine stedelijke elite. De financiële markt verbeterde juridisch (15e – 16e eeuw) en zo kon een anonieme markt ontstaan met nieuwe financiële producten, bv maritieme verzekeringen.
Overheden zochten ook de geldmarkt op om schulden te financieren. Voor de elite was het een zekere bron van inkomsten, terwijl de gewone mensen de belastingen betaalden – die vaak tot 30 % naar rentebetalingen gingen. Hierdoor vergrootte de economische elite zijn macht.
Centrale overheden zochten de arbeidsmarkt (huursoldaten) en de kredietmarkt op om zelforganisaties te breken. Vanaf 1460 werd grof geweld daartoe ingezet. Habsburgers kozen steevast partij voor de stedelijke elites en tegen de gilden, wellicht omdat ze afhankelijk waren van hen via de factormarkten.
Protesten tegen de beginnende verarming van het volk was verspreid, los en miste ideologie. Wel waren er wederdopers: zij pleitten voor gemeenschappelijk bezit, maar werden brutaal onderdrukt, d.w.z. massaal vermoord.
Effecten van dynamische factormarkten, van het midden van de 16e eeuw tot de 17e eeuw[bewerken]
Holland werd rond 1550 volledig gedomineerd door de markt – Drenthe bv. niet. In 1648 ging 60 % van de Hollandse overheidskosten naar rente. Amsterdam werd een internationaal financieel centrum door het gevorderde bankwezen, de beurs en instituties die gunstig waren voor zakenlui. Ook de VOC (1602) paste in dit plaatje.
Winsten uit o.a. langeafstandshandel waren spectaculair en zo groeiden de Amsterdamse vermogens rond 1600 met 12,5 % per jaar. Het grondbezit van de Hollandse stedelingen steeg fel tussen 1580 en 1620, maar nog meer investeerden ze in overheidsschulden en aandelen. Ondertussen stagneerde of daalde het gemiddelde reële loon van arbeiders. In 1732 was de gini-coëfficiënt voor heel Holland 0,61, “een verbluffend hoog cijfer vergeleken met elders in Europa”. (p. 285)
De politieke ongelijkheid groeide ook. In Hollandse steden werden nieuwe bestuurders aangeduid door de oude, met nepotisme als gevolg. De Amsterdamse elite had na 1648 zo goed als alle macht in handen. De koning, de adel, de kerk hadden immers alle macht verloren in de opstand (1568 – 1648).
Belastingen op buitenlandse handel en op kapitaal waren laag, de belastingen kwamen vooral van accijnzen: in 1600 voor twee derde en dat steeg nog. Vooral rente en oorlog werden ermee betaald.
De Hollandse kooplieden-ondernemers gebruikten ook vaker dwang vanaf 1600. Stedelijke markten werden bevoordeeld (tov plattelandsmarkten) en tuchthuizen met dwangarbeid ontstonden. Liefdadigheid werd beperkt tot ‘fatsoenlijke’ armen. Oost-Indië werd onderworpen, oorlogen werden gevoerd, overzeese forten werden aangelegd, allemaal voor een relatief kleine groep kooplieden-ondernemers. De kosten van de vele oorlogen van de VOC en de WIC werden deels doorgeschoven naar de Republiek. De welvaart van het volk ging achteruit, mensen in den vreemde werden tot slaaf gemaakt. Factormarkten en dwangmiddelen werden vermengd en namen de goede kanten van de factormarkt(omstandigheden) weg.
Overal waar factormarkten dominant waren geworden in de Nederlanden, bleven diepte-investeringen uit omdat andere beleggingen aantrekkelijker waren: staatsschulden, buitenlandse investeringen, verwerven van privileges en openbare ambten. Vanaf 1620 naam de groei van het bbp per hoofd af in Holland en enkele decennia later stagneerde het bbp.
De economische groei (16e – 17e eeuw) en de Gouden Eeuw was ten koste van brede lagen van de bevolking: loonarbeiders, ambachtslui en kleine boeren verpauperden. Bouwvakkers hadden in de 17e eeuw een lager reëel inkomen dan in 1300.
Tussen de 11e en 13e lukte het de Nederlanden werkelijke economische groei te koppelen aan het behouden van een betrekkelijk hoge levensstandaard én een sterke bevolkingsgroei zonder factormarkten – en met goederenmarkten.
Bronnen, noten en/of referenties
|
Scriptfout: de module "Authority control" bestaat niet.
Dit artikel "De onzichtbare hand" is uit Wikipedia. De lijst van zijn auteurs is te zien in zijn historische en/of op de pagina Edithistory:De onzichtbare hand.