Agnishwâtta's
Agnishwâtta's (wezens 'zoeter gemaakt door vuur', agnishwattapitri's,[1] 'door vuur verzwolgen voorvaderen'[2]) zijn een in oorsprong hindoeïstisch concept en van groot belang in De Geheime Leer (1888) van Helena Blavatsky, een van de belangrijkste theosofen. Ze zijn de tegenhangers van de barhishadpitri's ('de voorvaderen die op het offergras zitten').
De barhishadpitri's zijn in de theosofie de 'maanvoorouders'. De agnishwattapitri's worden in de theosofie ondermeer genoemd: manasaputra's ('verstandgeborenen'), 'zonne-engelen' en asura's[3])
Volgens de theosofie zijn de barhishadpitri's verantwoordelijk voor de schepping van de stoffelijke mens en de agnishwattapitri's voor de innerlijke mens (het denkvermogen en de bezieling). Zo zou de mens afstammen van twee verschillende groepen voorouders en voltooien de agnishwatta's de mens, die de barhishads begonnen zijn. Door deze (gedwongen) samenwerking zou de mens in staat zijn zowel met een aards lichaam op Aarde te leven, als wel door bezieling en denken gedurende vele incarnaties zelfstandig de weg terug naar de oorsprong, de goddelijke wereld, te vinden.
Concept[bewerken]
Het hindoeïstische concept van de Agnishwattapitri's is duizenden jaren oud. Er zijn al twee hymnes aan de Agnishwattapitri's opgenomen in de Rigveda. Zo ongeveer drieduizend later heeft Blavatsky een beperkt deel van dat concept gebruikt voor een aspect van de door haar gecreëerde scheppingsmythe.
Agni[bewerken]
Agni is in de hindoeïstische mythologie een van de belangrijkste goden: de god van het (offer)vuur, de haard, het crematievuur, de bliksem en de zon. Hij is 'de Huispriester', Jātavedas, 'die de wezens kent' en 'de Offeraar'. 'Van al de goden staat hij het dichtst bij de mensen; op ieder ogenblik is hij de band tussen de aardse wereld en de godenwereld.'[4] 'Bij de stervelingen is hij het onsterfelijk licht. vanaf zijn geboorte is hij onwrikbaar bij ons gevestigd.' (Rigveda, vi,9,4) Agni is op verschillende manieren verbonden aan Soma (het levenselixer of de onsterfelijkheidsdrank) als de belichaming van het offervuur en de offerdrank. De Soma is het mysterie van de nederdaling van Agni uit de hemel. De zonne-vogel is een vorm van Agni, als de Indo-Europese Vuurvogel, die de Soma naar de aarde brengt.[5] Hij is de bron van gedachten (vi,9,5). Agni is de eerstgeborene van waarheid en androgyn: zowel koe als stier (Parjanya). Hij is ook een verborgen god, gevangen binnen zeven begrenzingen (x,5,6)
Agnishwattapitri's en barhishadpitri's[bewerken]
Blavatsky legt uit dat de exoterische boeken (met de openbare betekenis) van de hindoes twee verschillende soorten voorouders of voorvaderen kennen: de barhishad (met het 'heilige vuur') en de agnishwatta (zonder het 'heilige vuur').[6] De barhishadpitri's zouden in vroegere levens als brahmanen wel hun heilige huisvuren hebben verzorgd, de agnishwattapitri's als grihasta (brahmaanse gezinshoofden) niet.
De esoterische filosofie (met de geheime of innerlijke betekenis), volgens de persoonlijke opvatting van Blavatsky, verklaart echter de verschillende aard van beide klassen voorvaderen, door te stellen dat de agnishwattapitri's het 'heilige vuur' (van scheppende hartstocht) missen, omdat ze te goddelijk en te zuiver zijn, 'terwijl de barhishad, de maangeesten die nauwer met de aarde zijn verbonden, de scheppende Elohim van de vorm, of de Adam van stof werden.' De Vishnu Purâna (Deel I, vii) zegt dat Sanandana (een kumara, 'eeuwige jongeling') en andere Vedha's, de zonen van Brahmâ, zijn eerste nageslacht, 'zonder begeerte of hartstocht waren, bezield met heilige wijsheid, vervreemd van het Heelal en niet verlangend naar nakomelingen '. Zij wilden niet scheppen, want 'de oorspronkelijke emanaties van de scheppende macht staan te dicht bij de absolute Oorzaak.' Daarom werd Brahmâ toornig 'toen hij zag dat die 'belichaamde geesten, voortgebracht uit zijn ledematen (gâtra), zich niet wilden vermenigvuldigen'.' Toen schiep Brahmâ de prajapati's (Marichi, Atri, Angiras, Pulastya, Pulaha, Kratu en Vasishta of Daksha, 'de vruchtbaarste van de scheppers' (de 'zeven zonen van Vasishta-Daksha', de maanvoorouders of barhishadpitri's).
Asura's[bewerken]
Volgens de hindoeïstische mythologie waren de asura's ('demonen') Brahma's eerstgeborenen en kwamen de deva's (goden) daarna. De deva's streden onder leiding van Indra tegen de asura's, die aangevoerd werden door Vritra. Indra overwon Vritra op slinkse wijze en moest daar ook voor boeten.
Brahmâ begint met het scheppen van 'demonen', 'die dus de voorrang krijgen boven de engelen of goden (..) die (esoterisch) het zelfbewuste en (intellectueel) actieve beginsel zijn (..) de positieve polen van de schepping '. 'Nadat Brahmâ zijn denkvermogen in zichzelf had geconcentreerd en de eigenschap van duisternis zijn aangenomen lichaam had doordrongen, werden eerst de Asura's voortgebracht, die te voorschijn kwamen uit zijn dij; hierna werd dit lichaam verlaten en veranderd in NACHT [(râtri), citaat uit de Purana's].' 'oorspronkelijk worden in de Rig Veda de 'Asura's' voorgesteld als geestelijke, goddelijke wezens; hun etymologie wordt afgeleid van asu (adem), de 'adem van god', en zij betekenen hetzelfde als de hoogste geest of de Ahura van de Zoroastriërs. Pas later laat men ze voor theologische en dogmatische doeleinden uit Brahmâ's dij te voorschijn komen, en begon men hun naam af te leiden van de ontkennende letter a, en sura, god (zonnegodheden), dus niet-een-god, en werden zij de vijanden van de goden. Zonder uitzondering plaatsten alle oude theogonieën - van de Arische en de Egyptische tot die van Hesiodos - in de volgorde van de kosmogonische evolutie de nacht vóór de dag; zelfs Genesis, waar 'duisternis was op de afgrond' vóór 'de eerste dag '.[7]
'(..) de esoterische filosofie vereenzelvigt de vóór-brahmaanse Asura's, rudra's, râkshasa's en alle 'tegenstanders' van de goden in de allegorieën, met de ego's die, door te incarneren in de nog verstandeloze mens van het derde Ras, deze bewust onsterfelijk maakten. Ze zijn tijdens de cyclus van de incarnaties dus de ware tweevoudige logos - het met zichzelf in strijd zijnde en tweezijdige goddelijke beginsel in de mens.'[8]
'In de Indiase exoteriek worden deze engelen (asura's) ook uitgemaakt voor 'de vijanden van de goden'; voor diegenen die zich verzetten tegen de offerdienst aan die goden. In de christelijke theologie worden zij globaal als de 'gevallen engelen' aangeduid, de helden uit verschillende tegenstrijdige en elkaar tegensprekende legenden, die uit heidense bronnen zijn bijeengebracht.'[9]
'Daarom zegt men dat de VLAMMEN, waarvan in de exoterische boeken de functies worden verward en die afwisselend prajâpati's, pitri's, manu's, asura's, rishi's, kumâra's, enz. worden genoemd, persoonlijk incarneren in het derde Wortelras en zo 'telkens opnieuw worden geboren'. In de esoterische leer worden zij gewoonlijk de Asura's genoemd, of de Asu-ra devata of Pitar-devata (goden) want, zoals gezegd, waren zij eerst goden - en wel de hoogste - voordat zij ' niet-goden' werden, en van geesten van de hemel waren vervallen tot geesten van de aarde - let wel, in exoterische zin, volgens het orthodoxe dogma.'[10]
'De naam Asura werd het eerst door de brahmanen zonder onderscheid gebruikt voor degenen die zich verzetten tegen hun holle rituelen en offers, zoals de grote Asura, 'Asurendra' genoemd, deed. De oorsprong van het denkbeeld van de demon als tegenstander moet waarschijnlijk in die tijd worden gezocht.' [11] 'Er was een tijd waarin de goden Indra, Agni en Varuna zelf tot de Asura's behoorden. (..) Kennelijk zijn ze [de asura's] in ruimte en tijd door de 'ceremonialisten' verlaagd tot vijandige krachten of demonen, vanwege hun opstand tegen schijnheiligheid, schijnvroomheid en lege-vormendienst. (..) Ze zijn (1) de usana's of de 'menigte' van de planeet Venus, die nu in het rooms-katholicisme Lucifer zijn geworden, de genius van de 'morgenster' (zie Jesaja xiv, 12), de tsaba, of het leger van 'satan'. (2) De daitya's en davana's zijn de titanen, de demonen en reuzen die we in de bijbel vinden (Gen. vi) - de nakomelingen van de 'zonen van God' en de 'dochters van de mensen'. (..) (3) Dan komen de naga's, de sarpa (slangen of Serafijnen). (..) In de mythologie zijn het halfgoddelijke wezens met een mensengezicht en de staart van een draak. Ze zijn dus ontegenzeggelijk de joodse seraphim (van serapis en sarpa, slang); het enkelvoud is saraph, 'brandend, vurig' (zie Jesaja, vi, 23).'[12]
Universele leer[bewerken]
De theosofie gaat ervan uit dat er een oeroude, universele leer zou zijn geweest. Theosofen vinden op grond hiervan vuurvoorouders terug in culturen wereldwijd, zoals de Asen (Aesir) van Scandinavië, Asura's van India en Igigi van Babylonië. Ook Osiris van Egypte was volgens hen zo'n goddelijke koning, die geïncarneerd was om de mensheid te regeren en te onderwijzen. Wetenschappelijk bewijs voor deze opvattingen ontbreekt.
Scheppingsmythe[bewerken]
De agnishwatta's spelen een belangrijke rol in Blavatsky's scheppingsmythe. Volgens Blavatsky en haar volgelingen zijn de agnishwatta's hogere, ongehoorzame engelen, die weigerden de mensheid te scheppen, omdat ze daar het 'scheppingsvuur' voor misten.[13] De lagere, gehoorzame engelen, de maanvoorouders, hadden dat scheppingsvuur wel en schiepen 'astraal' de eerste mensheid, het 'eerste Ras', dat uit schaduwen (chhaya's) bestond.[14]
ZIJ (de maangoden) GINGEN, ELK NAAR HET HEM AANGEWEZEN LAND: ZEVEN VAN HEN, ELK NAAR ZIJN DEEL. DE HEREN VAN DE VLAM BLEVEN ACHTER. ZIJ WILDEN NIET GAAN, ZIJ WILDEN NIET SCHEPPEN. |
||
— Stanza 13 uit het Boek van Dzyan[15] |
Als straf voor hun ongehoorzaamheid en als gevolg van de karmische Wet werden de hogere engelen gedwongen in de Lemurische tijd[16] in de schepselen van de lagere engelen te incarneren, met als gevolg dat de mensheid begiftigd werd met manas (denken, verstand, ziel).[17] Manas is in de theosofie een 'beginsel' of ziel, dat de geest (atman) met het stoffelijke lichaam verbindt.[18][19] Door dit tussenbeginsel kan de mensheid er naar streven haar oorspronkelijke, goddelijke vorm weer aan te nemen.[20][21][22]
Draken[bewerken]
De agnishwatta's worden in de theosofie voorgesteld als goede, wijze draken, die zich opofferden voor het welzijn van de mensheid. Ze zouden de goden, halfgoden en helden of goddelijke dynastieën van de oudheid zijn, zoals die in de mythologie bij de Indiërs, Grieken en Egyptenaren voorkomen. De goden of engelen daalden neer, incarneerden in de mensheid en traden op als goddelijke koningen en onderwezen de mensheid in onder meer astronomie, schrift, metallurgie en landbouw.
De goede, wijze draak zou zijn voorgesteld als Agathodaimon, Ophis, Prometheus (die het vuur stal voor de mensheid en als straf aan de rots van stof, de Kaukasus, werd geketend) en Lucifer (lichtbrenger, die de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad aan de jonge mensheid aanbood en daarvoor werd gestraft met een plaats in de hel).[23] Lucifer werd in het christendom het symbool van Satan, de Duivel of het Kwaad.[24]
Literatuur[bewerken]
- Blavatsky (1888), De Geheime Leer, Nederlandse vertaling 1988
Zie ook[bewerken]
- Rassenleer in de theosofie
- Peri's, Perzische engelen, die door devs in ijzeren kooien werden opgesloten
Bronnen, noten en/of referenties
|
Dit artikel "Agnishwâtta's" is uit Wikipedia. De lijst van zijn auteurs is te zien in zijn historische en/of op de pagina Edithistory:Agnishwâtta's.